Weinig mensen zeggen: met Pasen eten we een ij. Natuurlijk niet. Dit woord schrijven we met een EI. Toch zijn er woorden waarbij de EI/IJ-twijfel toeslaat.

Met onderstaande tip hoef je niet meer te twijfelen of je een werkwoord met EI of IJ schrijft. Je weet voortaan of het pijn ‘leiden of lijden’ is en of je water ‘peilt of pijlt’.

Voor werkwoorden met een EI/IJ is de regel heel simpel
– Sterke werkwoorden krijgen meestal een IJ
– Zwakke werkwoorden krijgen meestal een EI

Sterke (onregelmatige) werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd van klank veranderen (daar zijn ze sterk genoeg voor)
– lopen, liep, gelopen
– lijden, leed, geleden

Zwakke (onregelmatige) werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd niet van klank veranderen (daar zijn ze te zwak voor. Ezelsbruggetje: een ei is ook zwak).
– fietsen, fietste gefietst
– scheiden, scheidde, gescheiden

Dus bij een zin als ‘hij pijlt/peilt het water’, kijk je of de klinker in de verleden tijd verandert. Ja? Dan is het met IJ. Nee? Dan gebruik je EI.
Aangezien het niet is ‘hij peel’ het water, maar hij peilde het water, schrijven we dit werkwoord met EI.

EI-werkwoorden
– Wij leiden de groep mensen (leiden, leidde, geleid)
– hij bereidt het eten (bereiden, bereidde, bereid)
– We reizen naar Cost Rica (reizen, reisde, gereisd)
– Hij neigde naar rood (neigen, neigde, geneigd)
– Hij veinsde of hij van niets wist (veinzen, veinsde, geveinsd
– Dankzij de coach is hij afgepeigerd (afpeigeren, peigerde af, afgepeigerd)
– De meester gaat scheiden (scheiden, scheidde, gescheiden)
– Wij proberen al het afval te scheiden (scheidde, scheidde, gescheiden)
– Hij veilt de kast op de markt (veilen, veilde, geveild)

IJ-werkwoorden
– Die oude oma lijdt al weken pijn (lijden, leed, geleden)
– De clown kan het paard goed berijden (berijden, bereed, bereden)
– In de oven begint de boel al te rijzen (rijzen, rees, gerezen)
– Hij nijgde (buigen) naar de koning (nijgen, neeg, genegen)
– Ik wil hem liever vermijden (vermijden, vermeed, vermeden)
– Zij schrijdt voort (voortschrijden, schreed voort, voortgeschreden)
– Hij hijst de ballast op (hijsen, hees, gehesen)

Let op
Deze regel is een goede houvast, maar gaat niet altijd op.
– Hij ijlde maar wat (ijlen, ijlde, geijld)
– Zij vijlde haar nagels (vijlen, vijlde, gevijld)
– De weegschaal is geijkt (ijken, ijkte, geijkt)
– De oude man kwijnt weg (kwijnen, kwijnde, gekwijnd)

Meer tips over het gebruik van EI-woorden en IJ-woorden
• Woorden op heid hebben altijd ei (stroefheid, gezondheid).
• Woorden op lijk hebben altijd ij (wonderlijk, koninklijk, onmiddellijk).
• Veel woorden eindigen op teit of tijd, maar tijd geldt alleen als het echt met tijd te maken heeft (zomertijd, bedtijd); verder altijd teit (activiteit, kwaliteit, majesteit).

• Woorden die van een Frans woord met ai zijn afgeleid, hebben in het Nederlands ei
(train – trein).
• Woorden die van een Frans woord met y of i zijn afgeleid, hebben in het Nederlands ij (style – stijl, tapis – tapijt).

Pubertijd en puberteit zijn beide juist. Lees hier de post over dit woord.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *